Bewogenheid van hen, die wederkeeren ten leven uit de geeseling van dood; verrukking, dat nog zon en wind regeeren, opnieuw een sluiering van morgenrood de hemelen drapeert; dat door de velden het hooglied van den jongen zomer zingt; geen zatheid kan de hunkering vergelden, die gistend door hun moede leden dringt; een aarde, die in lichte bruidsgewaden hun fluisterend geheimen toevertrouwt en glimlacht om den mensch, die niet kan raden en het mysterie in zijn handen houdt; het wordt te pijnlijk binnen lichaamswanden, het dwangbuis, dat de blijde ziel omsluit, nu aan de kusten van den hemel stranden, vervloeien met het lispelend geluid; nu breken — maar het rijpt weer in de aren, daar is genoeg voor ieder creatuur,
God zal hen allen zekerlijk bewaren, gelijk vandaag zoo in het uiterst uur.
59