XVI
Het kloppen wou niet wijken van hun slapen, er sloegen hamers aan hun hersenkas; al dronken zij het bloed van de satrapen, verzadiging werd in hun mond tot asch; zij droogden weg, van alle zijden vloeiden de heete lavastroomen van de lucht hun lichaam toe, dat tintelde en broeide; hun hoofd droeg plekken als een beursche vrucht; en altijd stonden nieuwe horizonnen voor de oneindigheid, waar hun gelaat naar had gedorst sinds zij hun reis begonnen; nog was de oppermacht, die armen slaat rondom de wereld, niet hun deel geworden; zij zwermden weder naar de ruimte uit, waarin tot dwerggestalten zij verdorden, geen macht van muren heeft hen meer gestuit; maar sterker werd de wind, die hen bestroomde, van kim tot kim dreef hij in breed gewiek, verjoeg het branden, dat hun hart verloomde, en deed hen ademen op zijn muziek.
58