Met koppen, die in huid en pees versteenden,
de kaak verbeten in een laatste kramp,
terwijl rondom hen de gekneusden weenden,
hervatten zij hun doodelijk gestamp
de straten door, langs blindgeslagen ramen,
wier holte hulpeloos het licht ontving,
langs puin en lijken; waar zij doortocht namen,
voltrokken zij het eeuwige geding;
ter markt, waar het stadhuis zijn spitsen boorde
hoog in de koelte van het hemelblauw,
waar rechtspraak de gerechtigheid vermoordde,
bewoog zich het genadelooze grauw;
hun leger joeg een branding naar de muren,
die alle fundamenten heeft doorschokt,
een eeuwigheid scheen dit moment te duren,
als had de hartslag van den tijd gestokt;
dan viel de macht der wereld in hun handen,
papier, in sneeuwen dwarrel, daalde neer,
de vensters uit; hier eindden eeuwen schande:
daar was geen teeken van hun knechtschap meer.
57