Zij liepen storm: het hardsteen van de stoepen, het ijzeren beslag van deur en poort ging vrees en beven door de stilte roepen, de kolven brachten een gedaver voort, dat ook de laatste zekerheid vergruisde, die een hooghartig volk zich had gebouwd; het steen viel kruimelend uiteen of suisde in scherven met het splinterende hout ten ondergang; reeds gierde door de reten de driftorkaan van het rebellenheir; het stadsvolk, weggekrompen, rook het zweeten, een zieke damp sloeg op hun oogen neer; de binten scheurden, daglicht stroomde binnen, en door een wolk van puin stormden zij aan: wijn, goud — in hun verwildering van zinnen zijn zij verwoestend, zwelgend rondgegaan; daar waren mannen, die nog weerstand boden, hun lichaam werd vertrapt als een insect; daar waren vrouwen, kinderen — ten doode lagen zij weldra in hun bloed gestrekt.
56