Terwijl de morgen aan de tinnen daagde, een bleeke waseming van jonge zon, de wind behoedzaam langs de aarde vlaagde, een vogel, die nog amper vliegen kon, ontbond zich de verbittering der horden; ontzaglijk rees de wereld voor hun oog: macht, die in steenen levend was geworden en ongenaakbaar naar den hemel toog; de staatsie van de slanke woonpaleizen, waarin de koopmanschap zich had verschansd, de gildehuizen, wier verstrakte grijze gevels de gouden morgen heeft beglansd; een feest van kleuren, een harmonisch bloeien, dat hoog en tartend voor hun waanzin stond; als tochtig vee begonnen zij te loeien, het lauwe speeksel droop hun uit den mond; dit alles was hun honger prijsgegeven, het wapen trilde in hun klamme hand; dan sprongen zij: „Het kaas- en broodvolk leve! De macht der meesters worde uitgebrand!”
55