Zoo, onder vlammendans en giftig rooken,
— heelal, dat achter hen tot asch verviel — met zwaarden en flambouwen opgestoken, met oogen, waar de hitte van hun ziel een tijgerachtig vuur in deed ontvonken, bereikten zij de poorten van de stad; zij hielden adem in, daarbinnen klonken kreten en slagen: het rapalje had de hooge stem van broederschap vernomen, wraak, die de wereld sloeg met vuur en damp; de rijken zagen hen tezamenstroomen:
„Bewaakt de poorten, er geschiedt een ramp!” Maar reeds begon het donkere rammeien, gewelven kraakten en een slot versprong, eerst was het éen, dan twee, dan dichte rijen van volk, dat door de kieren binnendrong; een wonde was er in de stad geslagen, een smetstof vrat haar trotsche lichaam aan, bacillen, die door vleesch en nerven knagen, geen macht kan deze woekering weerstaan.
54