XIV
De nacht, gehuiver langs de hemelboorden, lichtvoetig dansen van een windevlaag de ruimte door, een engel die ontspoorde, erbarmen dreef hem naar de aard omlaag; daar liggen de gekwelden weggedoken, zij gaven aan de duisternis gehoor, begoochelend heeft iets hen toegesproken, een stem, die in de stilte zich verloor; het waait al milder over de gezichten, de handen, waar nog vuil en bloed aan korst; zij zien de einders voor hun oogen lichten, een droom, die nimmer nog te bloeien dorst, bemeestert alle verten, doet ontwaken de innigheid van een vergeten staat:
God, die zijn Bloed der wereld wil vermaken, opdat geen kind van Hem verloren gaat; daar is geen meester en daar zijn geen slaven, de leeuw weidt vroom en schuchter naast het lam; o, windvlaag, onuitputtelijke gave, die troostend tot de hongerenden kwam.
50