Het leger stond, het donkere gewemel kromp tot een dichten, harden tros ineen, een heete ademstuwing voer ten hemel, het kloppend bloed joeg naar een uitweg heen; de zon deed vonken spatten op gelaten, wier zweet verdampte tot een grauwen mist, de tanden knersten, in gespannen haten, dat reeds zijn prooi verbrijzelt eer het grist; zij schreden, en de zonnestralen sprongen over het helmen- en kurassenveld; de landsknechten, bronskoppig en gedrongen, zijn schreeuwend op de muren toegesneld; een vlam spoot over hun gebukte lijven, ontlading van het dreunende kanon, nog eens scheen het bewegen te verstijven, dan, duizendvoudig flitsen in de zon, suisden de lansen, en weeromme schoten, als gierende insecten, pijl en spies, die door een week en wankel lichaam stootten, terwijl hun trilling in den hemel wies.
47