XIII
Een zwarte wolk, aanwaaiïng van geluiden, een dreigen, dat langs veld en wegen scheert, gestalten snellen toe, in stom beduiden: het onweer nadert, dat de aard verteert; de poorters heffen zich, hun handen beven, zij speuren naar het donkere gebroed: éen slag, éen stoot — laat af! het duurt nog even reeds jaagt hen de bevrijder tegemoet; op eenmaal is de dronkenschap geweken, de hemel spookte voor het slapend oog; alsof er dieren uit hun kooien breken, slaat een gekrijsch op naar het hemelhoog; de poorters, schuw, verbergen weer hun leden, maar deze woede grijpt wat haar ontvlucht, er wordt gekneusd, geranseld en getreden, en oogen staren brekend naar de lucht; verraad! verraad! zij stormen naar de wallen, zij krommen zich naar het aangolvend heir; hoog waait de kaas- en broodvlag over allen, geen macht ter wereld haalt dit vaandel neer!
46