Zij werden koel en somber: na het brassen,
dat God en duivel tot getuigen riep,
verschrompelden hun lijven als gewassen,
waardoor een teistering van zomer liep;
het dreunde aan hun afgematte ooren,
een legerschare, die op aftocht is,
geluid, dat wegsterft, maar niet gaat verloren;
hun onmacht dorstte naar geen lafenis;
de rijke poorterschap zag hen versagen,
een haat ging zieden door hun ingewand,
zij konden nauwelijks het licht verdragen,
te fel schond hen de innerlijke brand;
dit redeloos gespuis, dit onbehouwen
vee van de velden, dat, op hol gegaan,
hun huizen binnendrong en met zijn rauwen,
stinkenden muil voor hun gelaat kwam staan,
zij wilden het vermoorden en vertrappen,
maar eigen overmoed heeft hen verschrikt,
en kreunend zaten zij naar lucht te happen,
visch, die nog spartelt, schoon hij langzaam stikt.
45