Geen macht van wallen kon hen nog weerhouden, de wraakzucht stortte dwars door steen en bint, de puinen walmden na, de lucht vergrauwde, hun smoken heeft het zonnelicht verblind; een nieuwe stad en nieuwe plundertochten — vergolden zij ons duizendjarig leed! — zij toonden het livrei, waarvoor zij vochten: de kaas, het brood, bevestigd aan hun kleed; daar liepen er met volgetaste armen, het gulpte reeds uit hun verzaden strot, het rijke voedsel perste in hun darmen, zij struikelden, waanzinnig van genot, het einde tegemoet; hun aren puilden, hun kop ontgloeide tot een paarse vlam, een hond die stierf, zoo kronkelden en huilden de zatten, tot het plots verstillen kwam; de grond, die schuldeloozen zag verbloeden, aanvaardde ook het uitgeraasde wild; het groot erbarmen nam hen in zijn hoede,, waaraan de laatste ademtocht verkilt.
44