XII
Weer brak de ruimte open in het waaien, dat eeuwen voortjoeg langs hun star gelaat, hun vaandel als een witte vlam deed laaien, een bloem, die hemelhoog te bloeien staat; soms veegden wolken met hun schaduwvlagen het gouden stuifsel naar den horizont, en feller nog begon hun hart te jagen, dat eeuwige geheimen wedervond; een bitter heimwee deed hun oogen branden, een strijd, begraven in den nacht van tijd, het blinde woeden over zee en landen, het peillooze geroep der eeuwigheid — dit maakte hen verteederd en bedronken, een wankelen doorschokte hun gelid; dan werd hun lichaam harder in zijn schonken, de aarde nam hen weder in bezit: het grauw, het opgestane uit de goten, beschimmeld, als herrezen uit den dood, heeft klanken in de ruimte opgestooten; en duizend kelen brulden: „Kaas en brood!”
43