De boeren geurden nog naar zweet en aarde, de wijde hemel was hun ommeland; en hunne oogen, die ten einder staarden, was het visioen der ruimte ingebrand; zij wasemden het sap uit van de velden, zij dronken levenskracht uit wind en zon; de verte riep, hun harteklop versnelde: of nu het oude leven weer begon?
Dan zagen zij de donkere figuren, het stadsrapalje met vergoord gezicht, waarin de oogen blonken, als een vuren voorzegging van uiteindelijk gericht; de leiders riepen, er ontstond bewegen, nog eenmaal raasden zij de huizen door; een vaandel woei den grauwen hemel tegen, een vogel, die klapwiekte aan hun oor, verkondiger van hun geschonden rechten : de kaas, het brood — daar stonden zij verbeeld, hun honger wilde slechts dit heil bevechten; de wind heeft driftig hun gelaat bespeeld.
42