Geluiden brandden los aan alle zijden: gestommel, kreten, vloeken en gezang, roes, die zich door de atmosfeer verbreidde, de emanatie van een wilden drang; er sloegen vensters in de gevels open, de morgen schampte parelgrijs hun ruit, rumoer kwam door de straten aangeloopen, woei over daken naar de verte uit; nog stond de raad der poorters in zijn nevel van angst en eenzaamheid, hun voorman sprak een laatste bee, maar in een blind geprevel verliep zijn stem en huiverde en brak; een doffe branding had de stad gegrepen, de drift, die sluimerde in steeg en slop, werd opgewekt, tot hitte aangeslepen, de armoe stak haar hand ten hemel op; gespuis, verbitterden in zwart ontberen, twistzieken en gekromden in het leed, zij balden zich tezaam in een bezweren van wraak, die alles draagt en niets vergeet.
41