Zij schudden zich, van asch en puin bestoven, de scherven kleefden in hun klamme zweet; de blauwe wereldruimte werd een oven, waaruit de lucht hen aanwoei, zwaar en heet; zij ademden, het brandde in hun longen, zij staarden, aan hun oogen sloeg een damp; een lied begon, dat niet werd uitgezongen, hemel en aarde trilden van hun kamp; de boomen werden dansende fantomen, waartusschen zigzaggend de bende schreed, en door de kruinen hoorden zij het stroomen van stemmen, als een duizendvoude kreet; hun aanloop zou voor geen geweld meer wijken, wat hen weerstaan wou stormden zij kapot, hun zwaardslag scheen den hemel te bestrijken, het hart der wereld klopte in hun strot; de nacht stond op en trok zijn sluiers open, een stad, in schemerstilte, lag bereid, op uitkomst was voor haar niet meer te hopen, zij gaf zich over zonder slag of strijd.
38