Tot puin geranseld werden dak en muren,
het volk kwam handen, wapenen te kort,
soms hoorde men metaal langs steenen schuren,
ten bodem is het ijzer af gestort;
dan sloegen zij verwoeder, ieder haken
deed bonken metselwerk te gruizel slaan,
en balken, die in het luchtledig staken,
zijn krakende den afgrond ingegaan;
het scheen, dit bouwsel zou den slag verdragen,
stom en dikhuidig stond het opgesteld,
het had der wereld sinds de eerste dagen
zijn hooge onaantastbaarheid gemeld;
maar het werd menschelijk, van pijn doortrokken,
bij leven werd het vleesch hem afgeknaagd,
begon te huiveren en stil te schokken,
werd tot het vormelooze stof verlaagd;
ook sleurde het een mensch den afgrond binnen:
een lichaam lag verplet door steen en hout,
het kreunde even, wilde zich bezinnen,
de droomen vluchtten reeds aleer aanschouwd.