Een stormwind scheen hen eensklaps voort te jagen;
geluid, dat in de zwarte aarde sliep,
werd naar het licht gestooten, doffe slagen,
wier echo alle einders wakker riep;
het jonge groen, maar nauwelijks ontloken,
nog reikend naar de warmte van zijn knop,
begon te beven, door de drift gestoken,
die opsteeg uit het duizendvoud geklop;
de lichamen, in ongenaakbaar schrijden,
verstarden tot een witte zuil van drift,
een paroxysme van verzwegen lijden,
dat zich in elke vezel had gegrift;
verdwaasd, op paarden, kwamen aangesprongen
de stadsbestuurders, baden om respijt,
zij werden door den storm terzij gedrongen
en om hun slapen woei de eeuwigheid;
recht naar het monster met de blinde gaten,
het blokhuis, brak de wilde stoet zich baan,
heeft hartstocht en houweelen losgelaten,
dat er geen steen bleef op den ander staan.
36