X
Nu stroomden zij uit alle hemelstreken
in dichte rijen op elkander aan,
als lichtstralen, die in éen brandpunt breken;
een vuur is uit hun midden opgegaan;
de donkere gelaten der vermoeiden,
der uitgebrasten, werden weer verlicht,
het was de oude bitterheid, die gloeide
op hun vernepen en verwoest gezicht;
en sterken waren er, met harde koppen,
de nood der jaren had hun huid verstramd,
hun vuisten schenen aan een poort te kloppen,
verbeelding heeft hun oogen aangevlamd;
zij hoopten gisteren nog op ontfermen,
dreven den ploeg door den versteenden grond,
dan ging het weder aan den einder zwermen
en trok de landsknecht als een duivel rond;
zoo dromden daar hun duizenden bijeenen,
een stem weerklonk: „Nu, makkers, houdt beraad!”
„Geen cijns, geen cijns meer!” Door hun roepen
[henen
uitschreeuwden anderen: „Geen woord, een daad!”
35