Daar waren anderen, zij bleven dralen, een stem kwam klagen aan hun willig oor, wanneer, bij het arcadisch avonddalen, de zon verbloedde in haar eigen spoor; hun lichaam zwoegde nog met het bewegen van de seizoenen naar een eeuwig doel, zij waren aan Gods ademtocht ontstegen, maar in den schemer tastte hun gevoel zoo hulpeloos de stilte door, zij stonden zoo poover aan een wrakken muur geleund, dat zij het antwoord niet meer vinden konden, waarop hun leven eenmaal had gesteund; moord, plundering, geweld van wind en water, de uit hun hartebloed geperste cijns — zij wankelden te bed en uren later lagen zij nog verloren in gepeins; een jonge dag verzamelde de benden, voor wie geen wederkeer meer openstond, met hun verdrukte broeders, en zij wendden elkaar het hart toe in een nieuw verbond.
34