IX
Zij konden niet meer rusten, het verleden
vervaagde tot onwerkelijke schim,
geen hemel, die, ter aarde afgegleden,
hen borg binnen de stilte van zijn kim;
ontkomen aan de stuwing der getijden,
zwerfsteenen in het duistere heelal,
die naar een altijd dieper duister glijden,
geen macht ter wereld remt hun blinden val,
zoo joegen zij al verdere verschieten,
al wildere fantasmen tegemoet;
totdat de inblazingen hen plots verlieten,
een moede hartslag temperde hun bloed;
verbijsterd, als een af gedwaalde kudde,
sloeg hen de zweep van het vermanend woord,
een hand ging hen uit droomen wakker schudden,
en als verstomden hebben zij gehoord
hoe hen de stadhouder heeft aangeroepen:
„Ontwaakt, ontwaakt! Ik zal uw voorspraak zijn!”
Den nacht door zakten uitgeputte groepen
een ruimte binnen zonder sterrenschijn.
32