De voortrekkers, als tijgers in den aansprong, de nek gekrompen en van bloed doorbonsd, éen wijle strak, of hen een macht tot staan dwong, dan rennend, als een roofdier in zijn bronst, de poorten toe, waar in een bleek ontstellen de wachters tastten naar hun hellebaard, en reeds trof als een bliksem hen de felle slag van het op den moord gewette zwaard; zij vielen ruggelings, maar handen grepen hun stervend lichaam, wierpen het omhoog, de laatste adem werd hun uitgeknepen, de wereld danste voor hun brekend oog; een zwarte wolk, doorflitst van witte vonken, stortten de duizenden zich in de stad, schuimbekkend, van hun eigen drift bedronken; als wurgend hielden zij het zwaard omvat; een deur bezweek, terwijl de splinters stoven, bonkte hun drift door zalen, kelders voort, kwam triomfeerend met het offer boven, welks gillen in een reutel werd gesmoord.
31