Voorbij de dorpen trokken zij, gehuchten, die eenmaal door het eeuwige getij werden gewiegd, totdat de krijgsgeruchten het rhythme braken van hun droomerij; daar kropen in verwondering naar voren gepijnigden en in hun oog begon op eenmaal een verbijstering te gloren, een duizel, die hun schuwheid overwon, en hen deed storten naar de woeste scharen en brullen met het bandelooze koor en in vertroebeling ten einder staren, waar zich de aarde in een mist verloor; dwars tegen wind en zon bewoog de bende, en elke voetstap sleep hun driften aan, het uur van wraak was niet meer af te wenden, voor eens kon hun de zege niet ontgaan; de wegen sloten nauwer zich tezamen, verschrikte poorters vluchtten op hun pad, de middag schitterde in duizend ramen en juichend rekten zij zich naar de stad.
30