Zij baanden zich een weg over de landen, rechtlijvig gaanden door het jonge licht en strompelaars met beverige handen; de hemel groeide voor hun trekken dicht, een rood en zwart gewolk besloeg hun oogen, de aarde schudde op haar grondgevest; zij hielden, door een razernij bewogen, hun vingers om het wapentuig geprest, om lansen, speren, zeisen, sikkels, spaden, al wat hun honger maar te grissen vond; zij wilden door het bloed der beulen waden, de macht vergruizen, die hun leven schond; als golven stroomden door hun rijen henen de woelingen van wellust en van nood, om zich in harde klanken te vereenen, een zuil van woorden, die ten hemel schoot: „Weg met de rentmeesters!” Langs verre wegen joelden hen nieuwe scharen tegemoet, zijstroomen, die in de rivier zich leegen en samenzwellen tot een grooten vloed.
29