VIII
De buit van dezen rooftocht: twee vermoorden en een gekneveld en te paard gesleurd, hun drift ontvlamde in te felle woorden; en duizenden, verzwegen en verscheurd; zij kropen gisteren nog als de mieren; opdat de aard zou worden opgewekt en eenmaal weer het feest der oogst zou vieren, lagen zij in de modder uitgestrekt; hun vuist verstramde tot een knoestig wapen; men stal de laatste vruchten uit hun mond; waartoe de weelde van den oogst herschapen?
Het vuur der wanhoop woei de wereld rond en dreef alom het boerenvolk te hoope; daar waren oogen, door de drift verstard, en armen, die zich hieven, met de knoopen der spierenbundels, tot een zwaard verhard; de zon sloeg vlammen in gewette zeisen; dan zwaaide met zijn muts een jonge reus:
„Weg met de rentmeesters!” Het wilde krijschen verhelderde zich eensklaps tot een leus.
28