„Acht dagen, uitstel — of ik zal u vinden!
Gij spot niet meer!” Maar door de knechtenschaar
gromde begeerte; een wierp in den blinde
zijn lans uit en een ander spietste naar
den schralen hofhond, die zich bloedend kromde;
en overal ontmoetten zij een bleek,
weerspannig volk, berooiden en verstomden,
wier blik niet voor den blik des meesters week;
de kleine groepen schoolden op de erven
of hokten samen op de zwarte deel;
nog kon de hunker naar het licht niet sterven,
nog brandde een begeerte in hun keel;
de grauwe koppen staken zij naar voren,
de dorre huid verstrakt tot perkament;
zij schenen het vermanen niet te hooren,
maar in hun oogen gistte het ferment
der wanhoop; als verbitterd degenflitsen,
een vonkenrij, die heen en weder schoot,
kruisten de blikken, tot de heer zijn bitse
bedreiging sprak, een laatste degenstoot.
27