Zij leefden in het wintertij vergeten,
omspoeld door stilte als een oceaan;
al joegen storm en water door de reten
van hun behuizingen, er bleef een baan
van onaantastbaarheid; geen roo ver benden
verduisterden den horizont, het scheen
hun deel om in een eenzame ellende
te worden uitgeput; maar dit verdween
met het getij: weer lag de aarde open
en bood zich aan den vijand en den vriend;
de landsknecht ging om nieuwen buit te stroopen;
de rentmeester kwam weder om zijn tiend;
hij draafde door de slijklaag van de velden,
en achter hem zijn volk, een zwarte tros
van ruiters, die hem joelend vergezelde;
de meester zelf zat zwijgend op zijn ros;
zijn arm verhief zich in het zicht der erven,
zijn sein, zijn eerste en zijn laatste woord;
geen mensch verscheen; hij zag slechts honden
[zwerven
voorbij de donkere verzakte poort.
25