VII
Een lente: het geboomte, dat, bedropen, zijn twijgen in den lagen hemel stak, werd van een vreemde siddering bekropen, een tintelen doorgloeide het en brak in knoppen naar het licht; de wolken vluchtten als een verslagen leger naar de kim, een blauwe sluier spande langs de luchten, een leeuwerik begon zijn hoogen klim en strooide door den klaren dag zijn klanken; er dansten vonken in den grauwen poel der velden, uit hun troebelheid werd blanke verwachting; een sinds lang ontkend gevoel bemeesterde de wereld; gretig dronken land en geboomte water, wind en zon, het heil des hemels werd hun uitgeschonken, of God Zijn schepping andermaal begon; en uit een somberheid, die hem versteende, betrad de mensch den drooggevallen grond en strompelde langs barst en bult — en weende om de ontreddering, die hij bevond.
24