Verrotting woekerde in huizen, schuren, doorknaagde fundamenten, tastte af met klamme handen de verkilde muren, wier hout en steen zijn laatste sappen gaf om nog te redden wat zij moesten houden, maar tot fragmenten werden zij verkruimd of stortten eensklaps neer; dan joeg de koude oneindigheid, een zee, die spat noch schuimt, maar alles overspoelt, doorheen de gaten; nog kreunden binten in vergeefschen strijd, als menschen, die, ontredderd en verlaten, terwijl de dood hun ademtocht afsnijdt, nog smeeken; het verworvene van jaren, het huisraad, waar der menschen drift voor stond als voor hun kroost — in duizenden gevaren vernieuwden zij het eeuwige verbond met hun bezit —; het opgetaste koren, het bitter machtswoord van hun zweet en bloed, dit alles werd doorsijpeld, dreef verloren de modder van de velden tegemoet.
23