Het waait, de bladen wolken langs de wegen, de laatste vonken van het zomervuur, wegdwarrelend door duisternis en regen naar de genade van een uiterst uur; het regent over de gelaten aarde, waar huizen, boomen in een grijzen mist tot vormloosheid verdruilen, als bezwaarden, wier somberheid den dood niets meer betwist; in diepe droomen wikkelt hen het suizen van wind en water, het eentonig lied; de boomen worden zwarter, van de huizen druppelt, gestaag en doelloos, het verdriet om de vergeefschheid van het trieste leven; weer wordt het wolkenleger saamgebald en stort de ruimte door, er huivert even een rilling langs den grond, dan overvalt het stormen weer de dingen, doet demonen uitzwermen door de wildernis, zij slaan hun regenzweepen, jubelen en hoonen de weerloozen, die in het slijk vergaan.
22