De onbegrensdheid van de najaarsdagen, een aarde, die verroest tot donkergoud, gebeef van wind, onpeilbaar welbehagen, een stervende, die reeds den hemel schouwt; bij avond staan de sprakelooze boomen, tegen het donkerblauwe fond gelijnd, star en eenzelvig voor zich heen te droomen, tot hun gebaar in duisternis verdwijnt; opeens begint het door den nacht te schuiven, een horde van geluiden, die ontwaakt en aan de wereld tast en rond gaat stuiven, een sluimerende, die in koorts geraakt; het schaduwt langs de maan, er storten flarden van wind op de verdroomde wereld aan, en wolken rennen voorwaarts, om hun harde, verwoede koppen op elkaar te slaan; de ruimte wordt geschud door reuzenhanden, stormvlagen, zwarte vogels, wieken snel over het donker oppervlak der landen, die prijsgegeven liggen aan hun spel.
21