VI
En weer een zomer en de gouden nevel
van zonneschijn, in sluiers uitgezet
over de aarde, en het mat geprevel
van loover, als een fluisterend gebed;
het koren wordt in schoven opgezameld,
het ruischt en siddert door den klaren dag
en breekt de stilte, als een kind, dat stamelt
in droom, omdat het droeve dingen zag;
er is te diepe vrede in dit sterven,
te rimpelloos vervloeit het zomertij;
een mensch, die beeft en hongert, kan niet derven
de vrees om een verborgen razernij;
soms, schimgelijk, verheffen zich de boeren,
een doodelijke rilling vaart hen aan,
zij willen slikken, kunnen zich niet roeren,
de lucht schijnt in hun keel te blijven staan;
dan, koud en zweetend, zien zij het onschuldig,
matblauw geschemer van den horizont,
staroogen even, bukken weer geduldig;
er parelt bloed op hun gesloten mond.
20