Geslacht in honger en gepeins geboren, de wichten naar een dorre borst getild, zij liggen tegen moeders lijf verloren, hun hulpeloosheid heeft dit niet gewild; geen warme klank verwelkomt hen ten leven, geen zoete woorden wiegen hen ter rust, de stilte is tot ijzigheid versteven; maar eens ontwaken zij tot een bewust ervaren, zien het razen van de benden, hun vader als een vod terzij gesleurd, hun moeder, gillend in het dronken schenden; en dan den rentmeester, die komt en beurt zijn bloedloon; het gebaren van de ouden, wier onmacht voor zijn steenen aanblik schreit, maar zonder klanken, of zij breken zouden, wanneer hun laatste wanhoop werd gezeid; zij groeien uit tot schonkige figuren, tot norsch gebeente, waar een hart in slaat, zoo eenzaam en vergeefs, dat het de ure vervloekt van zijn verwekking uit het zaad.
19