V
Tot éen dag krimpen honderd jaren samen, een wolk van rampen, een gestolde kreet van jammer, die het hart niet kan bevamen, dat naar de spanne van de dagen meet; dat zich tot eigen vrede af wil wenden, wanneer opnieuw een zwarte vuist doorstoot den horizon, een plunderzieke bende, die aanzwelt in het licht en levensgroot zich uitstort over de geschonden have van de vereenzaamden, naar wie geen hand zich meer in liefde strekt, zij zijn begraven binnen de wijde einders en hun land werd schurftig, door een ziekte aangevreten; zij weenen nimmer om vergoten bloed, maar om hun grond, die eenmaal in de heete genade van een zomermiddaggloed zijn oogst ten hemel hief; zij zijn gezonden om heil aan het geteisterd land te doen, en bukken zich en koesteren de wonden vanaf den morgen tot den laten noen.
18