II
Een man in de middag, ik zie hem
op de drempel staan tussen binnen en buiten.
Zomerwind woelt in de bomen,
er drijft geur door de straat, vervulde beloften
doen mij duizelen terwijl hij
mij glimlachend aankijkt en naar buiten wijst
alsof hij mij de wereld aanbiedt.
Wij lopen door de van overvloed trillende warmte, mensen op doortocht door lichthallen, reismakkers die gaandeweg hun vergankelijkheid overleven, in elkander de gloed herkennen die hen overal tegemoet stroomt, delen van een onsterfelijk geheel.
53