Er waren mannen, zij liepen daar
onder de hemel in kalme
eenzelvigheid. Soms bleef er een staan
en streelde met zijn blik de welvingen
der heuvels. Dan, verder gaand, scheen hij
zich te verliezen in de gouden mist,
maar op de drempel tussen hier en nergens
stond hij weer stil en plantte als een door
het lot geroepene een staf diep in
een nooit door mensenkracht gemerkte plek.
Die was daar, eeuwen in en eeuwen uit,
bezocht door tij of ontij, bloeiend en dorrend met de
seizoenen
van de pulserende aarde.
En her en der, met afgemeten stap, trokken mannen de levenslijnen der komende bedrijvigheid. Ik voelde de trillingen die aanstonds door dit land zich zouden voortplanten, een organisme scheppen naar menselijke maat daar waar voordien natuur met vluchtige vinger haar tekens beurtelings neerschreef en verwaaien liet.
Later, voor de open zee, met tussen ons
verbroederende glazen, werd ik
een rijk van schriftgeleerden
binnengeleid en zag ik hoe
het kadastrale adernet de huid
van dit gebied omspande, grenzen door
het onbegrensde tekende, opdat
hier mensen konden wonen die
als ik voor heel hun levensduur
bescherming zochten in een plaats op aarde.
49