Een plaats op aarde
Aarde, stormloper tegen weer en wind,
en nooit een ronde bij de eeuwigheid ten achter,
ik heb haar hartebloed, haar innigheid
eens, op een herfstdag vol verblekend vuur,
zo driftig door mijn leden voelen gaan
dat ik, verbijsterd door die stroomversnelling,
naar lucht greep en met haperende stem
mijzelf terug moest roepen binnen
de grenzen der ontroerbaarheid.
Hoe lang had ik, bewoner van de rand der maatschappij, bij elke stap beducht voor drijfzand dat mij spoorloos weg zou zuigen, telkens weer een schuwe blik geworpen op onbeschroomden die met hand en tand de aarde aan zich onderwierpen, verslingerd aan een weelde die hen tot hun doodsuur onverzadigd laten zou.
Maar toen, die dag waarop rondom mij heen matgouden damp de atmosfeer besloeg, een vage zee geluid verspreidde dat aandreef als een ritseling van gaas, en overal duinen, rustende bultenaars, zich warmden aan het laatste zomerlicht, wist ik mij thuisgebracht, opgestaan uit een barre jarenlange droom.
48