Water en wijn
Een overoud geschrift bewaart zijn naam:
Noach, de wandelaar met God, die in zijn ark
de zondvloed overleefde en na al
dat water troost ging zoeken in de wijn.
Volgedronken zonk hij in zijn tent
naakt op zijn legerstee, een aangespoelde
uit een noodweer dat hij jaren her
over zich heen moest laten gaan.
Al was wat ging gebeuren hem voorzegd
en leek de aanvang een zachtzinnig feest
toen daar de dieren, door een vreemde drang geleid,
paarsgewijs, met verwonderde ogen
zich in de ark begaven; en al was het hem
alsof een droom van oneindige vrede,
waarin de leeuw verkeerde met het lam,
vervuld begon te worden, weldra kwam
hij bij zijn kijkraam oog in oog te staan
met gruwelen die alles wat hem ooit
bewogen had, bezorgdheid, deernis, liefde,
hoog opjoegen, zo hoog dat hij hen niet
meer kon bereiken en alleen
nog ijlte zag, een vacuüm waarin
de zin der wereld was verdampt. Toen, huiverend,
keek hij opnieuw in het gelaat
der wildernis die buiten was ontketend.
Windgolven, regenflarden ranselden de ruimte
en verteerden het licht, terwijl overal
mensen met radeloze armen tegen het onheil
insloegen, dieren zich kronkelden en kromden,
bomen wanhopig met hun kruinen schudden
en krakend wegkantelden in de baaierd.