Het achterhuis, schuilhut voor wie niet
meer leven mag. Hier, weggekropen, altijd
beloerd door een dood die plotseling
dwars door de muren stoten kon,
rekte een handvol mensen zijn bestaan.
Vervreemdend van de buitenwereld, nooit meer
vanuit een open hemel
door zon en wind besprongen, zien zij niets
dan elkanders gezichten, langzaam verblekende
dodenmaskers, horen telkens weer
dezelfde tussen hoop en vrees
wankelende stemmen, vluchten weg
in mijmeringen, dwaaltochten door hun verleden,
keren terug en staan weer voor de wand
die hen scheidt van de vernietiging.
Anne, een vogel, gekooid terwijl amper het eerste lied in haar ontstond; een wezen dat dartelen moest, het dansen van vlinders meespelen; een kind met ogen vol dromende vormen en kleuren.
Verstoten uit de kringloop der seizoenen naar een Hades vol koortsige schimmen, begon zij op te stijgen, werden honderd in haar rustende geheimen een voor een geopend, schoot zij onverhoeds in bloei, verliet de cocon van haar jonge leven en stond oog in oog met zichzelf en de wereld.
42