Natijd
De wind maakte ritseling los en liet vogels deinen op zijn rug. Overal natijd, een doodsuur vol druipende mist.
Een garnalenvisser duwde tegen de branding, werd telkens omneveld, kwam boven en was eindelijk nergens meer.
In een verborgen wereld riepen meeuwen elkaar toe.
Het werd nog later, niets meer te horen, niets te zien.
Ergens moest toch een mens zijn,
lopende achter gedachten
die meevloeiden met het water.
31