Tocht door het licht
Elke dag, boven het licht verschenen, hief ik een tastend been de ruimte in en zette het voorzichtig op de hemelvloer, blauw water in welks hardgespannen huid ik zwarte golven stil zag staan.
Op trilkoorden bewoog ik door de angst der hitte, in mijn bonzend hoofd het gat dat plotseling zijn oog kon opendoen onder de volgende stap.
Bergen hingen hijgend aan elkanders evenwicht; de glinsterbrand der zee beet in de kim; de wind stond met zijn vuurpijlen de tijd gedurig naar het leven; uit de okselholten van het gesteente vielen trage druppels dood in het verschrikte licht, of er ontstonden bevingen in het hete struikgewas.
Alle paden die ik vinden kon
vluchtten voorbij een bocht. Ik keerde dan
mijn ogen naar de afgelegde weg:
bomen, een huis die in het onheil staande bleven,
schuilhoeken waar de nacht in wonen zou
alsof hij hen nog nimmer had verlaten.
66