Stormnacht
Pal op het raamgat opent zich de zee.
Het kamerdonker rilt tot in zijn grond.
Dwars door de muren loopt het sleurende gekraak van leven, uit zijn evenwicht gewrongen.
Stenen slaan vuisten door de wildernis en vallen zonder echo in het niet.
Hoog op het dak schreeuwt zich de waanzin los aan vogelstemmen. Door de schoorsteen waait een menselijke hulpkreet op en neer.
En aldoor bonst de ruimte met haar hoofd tegen het raamgat, een geworgde keel waarin de angst omhoogstijgt tot de grens van de verstikking.
56