De nabestaande
Bloed, vergoten, roept de nabestaande die zijn nacht met sterren wil bezaaien, maar het venster sluit aleer de wind hem zijn klauwen in de ogen slaat.
In het pantser van zijn huid gelegen, hand en voet tot op het bot gekrompen, diep binnen zijn oren weggevlucht, schuift hij het vergeten tegemoet.
Minder dan de bloedvlam van een mond, minder dan een witte vingertip, nauwelijks een ronde druppel zweet houdt de pijn der wereld vast.
Uren, diepe treden in de rots, dalen door het duister zonder hart, en geen vleermuis hangt het leven aan in gespalkte overwintering.
Tot de morgen, tot het grauw der muren door het deksel van de ogen dringt en de wind zich afkeert van het venster dat daar midden in de hemel staat.
22