Hij en ik
Onder de bomen die naar regen ruiken gaan wij de avond in. Zijn stem bewijst de mens, mijn ogen zien de stilte waarin het stof der woorden zich verspreidt.
Hij houdt zijn tijd omhoog, ik voel mijn schreden wegglijden in de keel van een moeras.
Hij leeft het slapen tegemoet, ik het gefluister dat rondgaat op de bodem van de nacht.
Wij zijn verwanten, mensen die hun lichaam ontlenen aan het water en de zon.
Hij legt zijn hoofd straks diep onder de wind die standhoudt in de muren van mijn huis.
En als een nieuwe morgen ons komt halen, wast hij zich van de onbewustheid schoon, die in mijn hoofd zich opent tot de vraag waar in de tijd ik eenmaal heb gewoond.
ii