I.
De wereld staat stil. Zij heeft haar kringloop beëindigd. Dat is niet zoo maar van gisteren op vandaag gebeurd. Men kon het zien aankomen. Een steeds langzamer wordende wenteling, gepaard gaande met groeiende bedrukking in het hart, dat dit proces van vertraging gadesloeg. Een gevoel van wanhoop, omdat deze innerlijke spanning omgekeerd evenredig was aan de slapheid, de lustelooze, doffe cadans, waarmee de buitenwereld haar laatste ronden volbracht. Men kon natuurlijk pogen, nuchter tegen te werpen: Ach, wat een onzin! De zaak wordt op den gewonen voet voortgezet, er verandert niets, in alle eeuwigheid.
Maar aanschouw de teekenen, die de Heer verricht: in de eerste plaats het moede gelaat voor den spiegel na een onrus-tigen, door droomen en hallucinaties bezochten slaap. En dan probeeren met de handen in dezen kop wat meer fut te brengen. Water en zeep roepen een voorbij gaanden blos op en eenige streken met een kam brengen verwarde haren weer in het gelid. Maar de donkere kringen onder de oogen verdwijnen niet en niet de apathische vertrokkenheid van den mond. En dan die oogen. Kijk nu eens goed in den spiegel, mr. Bon-ger, en let op je oogen. Wat willen ze zeggen? Waarheen
5