mummie in een sarcophaag, ik kan me niet meer bewegen, niet schreeuwen — en ik wil het ook niet...
Fannie keert zich om.
— Wat zal je een chance hebben, hartedief! Je bent heerlijker dan ooit! Bij God, als ik normaal was, zou ik niet aarzelen — maar ik ben ziek, doodziek... De menschen hebben gelijk.
— Laat me nou kalm blijven, zegt Fannie. Ik voel wel, dat je niet wilt, dat ik nog iets voor je doe. Je kan me niet uit de modder halen, want je zit er zelf tot je ooren in. Daarom ben je bij me gekomen, daarom moest ik mee hierheen. Ik neem het je niet kwalijk, want je zit er stukken dieper in dan ik.
Bonger kijkt haar doodelijk verschrikt aan. — O, lieve meid, hou toch op! Je bent een helderziende... Verniel dat laatste beetje kracht niet, dat er nog in me zit!
— Goed, ik ben al stil. Nog één ding: als je geen dokter haalt, ga je naar den kelder!
— Dank je, kind. Wees niet zoo goed, want het is toch maar aan me verspild. Ik word wel beter, want ik wil niet ziek blijven. Zoodra ik weer goed ben, kom ik bij je.
Fannie kijkt hem strak aan en schudt langzaam in ontkenning haar hoofd.
— Probeer me dat niet wijs te maken. Als je werkelijk goed wordt, kijk je naar mij niet meer om. En word je niet goed — dan mag God je genadig zijn...
— Niet zoo vroom, schat, niet zoo profetisch...
Dan is het afgeloopen. Zij geeft hem een hand, hij drukt
24