BREYTEN
Hij dacht dat het kon, rakelings langs koude klauwen glijden, onder de adem uit versteende kaken een weg vinden naar mensen, verborgen gloeipunten in de woestijn.
Het kon niet, Breyten, je had buiten de borende ogen gerekend, de roofdierwoede, het gistend venijn.
Ze zullen je in hun kerker
dodelijke jaren aandoen,
als een blindgestoken Simson
laten malen tot je mond
alleen nog slijpsel proeft, het overschot
van je verpulverd leven.
44