PROCESSIE
Ze komen uit de droge grond gekropen, zwetende wormen, met vaandels en beelden, jagen stof op, benevelen de zon, slepen hun ledematen over bulten een uitgedorde verte tegemoet, morsen prevelingen, verzieken de dampkring met krijsen en jammeren, klankenwalm die opstijgt uit hun innerlijk moeras.
De góden schommelen zwijgend boven de hijgende hoofden, ongenaakbare getuigen van het niets. Hun grijns wordt een roetveeg op hun lege tronies die aanstonds, op de berg der heiligheid, boven de neergeknielde zweetvergieters hoog in de droge hemel zullen staan.
(naar Poedowkin)
37