ACHTER DE BOOMGRENS
Waar de zee begint, aan het voeteneinde van de aarde, voorbij de laatste steigering der bergen, achter de boomgrens van de wind.
Mijn oren nog vol fluisterende wolken, sta ik op een richel van de hemel, huiverend wezen zonder vleugels.
Met grijpende leden de afgrond in, een slingeraap, een kronkelworm.
Angst bloedt door mijn huid.
Golven dreunen in mijn slapen.
Terwijl ik schilfers van mijn lippen schraap, ruik ik het zout en rot die het gebeente der rotsen aanknagen, het slijm dat in de kreken woelt.
Door vogeldrek, wieren en schelpen wring ik mij verder en verder over de drempel van het continent.
36