het grote zenuwstelsel van het land, de spanningsbanen, die de levensdrift verzamelden en trillend verderleidden van knooppunt tot knooppunt, het magnetisch veld, waarin de wereld vaart en ruimte won, was aangegrepen door een wilde kramp; er voeren schokken door de zenuwstrengen, maar naar het centrum toe werd alles stil, daar had zich zulk een felle koude in vastgebeten, dat het als versteend onder de hemel lag, een wonderlijk fossiel, waarin zich uren uitrekten tot eeuwen.
Daar, in de spoorweghal van Amsterdam, was elke zucht van leven weggestorven, het ijs der stilte had zich vastgezet tot hoog in de berookte overkapping, en langs de spoorbaan voer een angstig waaien, als een gebaar dat naar een antwoord zocht, maar tevergeefs, want alles zweeg rondom.
Op de rangeerterreinen, in de loodsen stonden verloren de locomotieven, hun ijzeren borsten ademden niet meer, hun levende lichamen werden tot dode, donkere klompen afgekoeld metaal, nu er geen warme mensenhand meer was, om hen te laden met de kracht van storm en onweer, met het grote vuur, dat innerlijke beving in hen wekte, een hartstocht die zich op de einder wierp.
12