toen werd de tijd gespleten door een stem, donkerder dan het rollen van de zee; diep uit de schepping brak de woede los der proletariërs, die hun élan tientallen eeuwen hadden ingehouden en nu, terwijl hun mond de eerste teug licht binnenhaalde, werden neergetrapt.
Zij richtten zich weer op, een mensenmuur, een legermacht die zich naar voren drukte dwars door het spervuur van de haat, maar plotseling bleef stilstaan op dit woord: het spoorwegvolk legt alle arbeid neer!
een wintermorgen schoof de horizonnen open, het slapend land werd met licht overvlaagd; de tijd begon opnieuw te ademen in mensen die verschenen aan de kim.
Het leek een dag te worden zonder kleur, een nauwelijks zichtbare waterscheiding tussen twee oevers van vergetelheid.
Maar ginder, waar het rustend Amsterdam nog in zijn grijze vleugels lag gedoken, verhieven enkelingen een gelaat, dat door de vlammen van een vreemde koorts werd aangegloeid: het hart van Nederland zou straks ontwaken onder de gesloten vuist van het proletariaat.
ii